Naar boven ↑

Annotatie

mr. A. Schaberg
14 oktober 2021

Uitspraak

Nuanceverschil ten aanzien van motivering

Klager ging in hoger beroep (B-2020-4) van een uitspraak van de Tuchtcommissie (M-2020-4). Ik besprak deze zaak eerder in deze Tuchtrecht Updates.[1]

De mediator stelde tegen die uitspraak ook beroep in (incidenteel beroep, in juridisch jargon) onder de voorwaarde dat het beroep van klager (het principale beroep, heet dat in hetzelfde jargon) zou slagen. Het beroep van klager ziet op de motivering van de Tuchtcommissie die heeft geleid tot het opleggen van de maatregel van berisping. Dat van de mediator ziet op de vraag of klager in eerste instantie ontvankelijk was in zijn klacht omdat de termijn van indiening daarvan, achttien maanden na beëindiging van de mediation, was overschreden.

Eerst dus het beroep van klager. Op grond van artikel 8.2 van het Reglement Stichting Tuchtrechtspraak Mediators kunnen klager noch de mediator in hoger beroep gaan uitsluitend omdat zij het niet eens zijn met de hoogte of met de aard van de opgelegde maatregel. Het College van Beroep overwoog in dit verband dat deze bepaling niet expliciet stelt dat over de motivering van de hoogte of aard van de maatregel geen hoger beroep kan worden ingesteld. “Het voorschrift is in zoverre ongelukkig geformuleerd”, aldus het College van Beroep. Daarom ging het toch in op het beroep van klager, omdat die (ook) over de motivering van de beslissing zelf had geklaagd. Nou ja, uiteindelijk wijzigde het College van Beroep de motivering enigszins, namelijk dat de zaak geen psychische belasting bij de mediator had veroorzaakt door de druk die klager had uitgeoefendzoals de Tuchtcommissie had overwogenmaar dat de mediator “…psychische belasting …. door deze zaak had ervaren”. Een nuanceverschil, zou je zeggen. En daar bleef het bij, wat het College van Beroep dan ook geen aanleiding gaf de maatregel te verzwaren waar klager waarschijnlijk op uit was. De maatregel bleef dus zoals die was, een berisping.

Omdat klager ontvankelijk was in zijn beroep, was voldaan aan de voorwaarde waaronder de mediator zijn beroep had ingesteld. Over de termijnoverschrijding was het College van Beroep kort. Het sloot zich aan bij de motivering van de Tuchtcommissie ter zake. Zoals ik al schreef in mijn annotatie van de uitspraak van de Tuchtcommissie, beriep (de voorzitter van) de Tuchtcommissie zich op zijn discretionaire bevoegdheid de zaak ondanks de termijnoverschrijding toch in behandeling te nemen en verwees de Tuchtcommissie naar de bijzondere omstandigheden van het geval. Maar zonder aan te geven welke die dan waren. Ik heb dat daar toen bij gelaten, maar onbevredigend is het wel. Inachtneming van termijnen dient de rechtszekerheid. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen zou termijnoverschrijding kunnen worden geaccepteerd, maar dan moet wel duidelijk zijn welke dat zijn. Het is waar dat artikel 5, lid 3 van het Reglement Stichting Tuchtrechtspraak Mediators als een discretionaire bevoegdheid van de voorzitter van de Tuchtcommissie is omschreven, maar het verdient aanbeveling daar nog eens goed naar te kijken. Ik schreef over dit punt ook in mijn annotatie van zaak M-2021-1.[2]


[1] Zie M-2020-4 22-09-20/ MfN Tuchtrecht Updates 2020, nr. 2, annotatie 22 september 2020.

[2] MfN Tuchtecht Updates, 2021, nr. 3, annotatie bij M-2021-1, 14 mei 2021, in het bijzonder in voetnoot (1) daarvan.